Strafmuts en strafijzer

het strafijzer en de strafmuts

Had je wat uitgespookt en kwamen ze er achter, dan zwaaide er wat. Je moest op het matje komen. Bij je ouders of de hoofdmeester. Maar was je wees dan werd het de “vader” of de “moeder”, had je het héél bont gemaakt dan moest je naar de voogd van het weeshuis. Je kreeg een lijfstraf met de karwats, of je moest je misstappen overdenken in het stookhok. Voor straf kreeg je dan zondags als meisje het strafijzer op en als jongen de strafmuts met bellen, zodat iedereen kon zien dat je weer wat had uitgespookt.

Aan de kleding kon je vroeger zien, waar iemand vandaan kwam, of welke status hij had, denk maar aan de klederdracht. Kleine kenmerken, zoals de vorm van sieraden, hoofdbedekking, kleur, soort stof of de manier waarop de halsdoek werd gedragen, vertelde of iemand getrouwd was, protestant of rooms, rijk of arm, in de rouw, of in feeststemming, of wees.

In Workum werd in 1531 een officiële armenzorg opgericht, die zich ook bekommerde om de wezen. Het klooster of gasthuis werd hun thuis. En ze moesten een teken op hun kleding dragen. In de meeste steden droegen de wezen kleding in de kleuren van de stad. In Workum deden ze het minder opvallend. Hier pasten ze er een mouw aan. Vroeger hadden de jakken losse mouwen. Zo had je winter- en zomer mouwen, degelijke en mooie, een vuile kon je wisselen voor een schone en dus kon je de wezen een speciale mouw laten dragen. In 1689 zag de rechtermouw van binnen geel en aan de buiten kant blauw, later werd hij eerst voor de helft groen en daarna geheel groen. In 1769 moest je kunnen zien welke instantie voor je zorgde, dan kreeg je een teken van gele stof met de letters: DA, SA, MA, of RA. Dit betekende Diaconie-, Stads-, Mennoniete-, en Roomsche Armen. Pas in 1808 komt er een besluit in opdracht van koning Lodewijk Napoleon. Dat de kleding van de  wezen niet rood of veelkleurig mocht zijn. Zoals op de strafmuts nog te zien is.

Joan Kok.

Bronvermelding: Wezen van Workum, door J.E. Bazuin.