Sara Groen en Albertje Ellefs |
Merk 4
8711 CL Workum
tel. 0515 - 54 12 31
|
![]() |
Sara Groen en Albertje Ellefs
"Kreamheinsters" in de 18e eeuw
|
|
Minte de Jong
|
|
![]()
In het boek Der Rose(n)g uit 1513 van Eucharius Rössling over het begeleiden
van bevallingen, een illustratie van een vrouw, die zittend bevalt.
Over dokters (medicinae) en chirurgijns is door de Workumer apotheker en amateur historicus W.T. Beetstra een prachtig, door de Fryske Akademy uitgegeven, boekwerkje geschreven. Ook over de Workumer apothekers heeft hij gepubliceerd. Over Workumer vroedvrouwen, of goedvrouwen, zoals ze vroeger ook wel genoemd werden, is naar mijn weten nog nooit iets geschreven. In deze leemte wil ik graag voorzien. Ik heb mij hierbij beperkt tot de 18e eeuw. Het relaas van "kreamheinster" Sara Groen uit 1764 over het doen en laten van collega Albertje Ellefs geeft aardig weer hoe een bevalling in die tijd in zijn werk ging. In de gildebrief uit 1676 voor de "medicijns, apothekers en chirurgijns" te Workum wordt ook iets over vroedvrouwen gezegd. "Van nu voortaen sullen geen vroedvrouwen toegelaten worden om alhier ter Steede haere handwerck te oeffenen sonder als vooren van een goede medicus van dit gilde, ten overstaen van de Olderman en Gildemeesters geexamineert en toegelaten te zijn". In de resolutieboeken, waarin de besluiten van de magistraat (burgemeesters) en vroedschap (raadsleden) werden opgetekend, kwam ik hiervan vele voorbeelden tegen. Ik noem u er één. "Op 6 maart 1719, de presiderende Burgemeester Saakma, ter vergadering gerapporteert hebbende hoe dat Dieuwer Douwes, ten overstaan van hem en de Burgemeester Gaestré, als olderman van het barbiersgilde (chirurgijns en apothekersgilde), door de twee doctores medicinae Van Huisen en Assema waren geëxamineert en bequaam bevonden tot het ampt van goedvrouw. Na deliberatie (beraadslaging) is goedgevonden en verstaan Dieuwer Douwes te admitteren (toe te laten) tot goedvrouw deser Steede". Dieuwer Douwes wordt daarna in de raadszaal geroepen om te zweren "het ampt van goedvrouw met alle getrouwigheit en naarstigheit te bedienen en waar te nemen". Er waren in die tijd ook wel doctores medicenae en chirurgijns die als vroedmeester mochten optreden. Over de verdiensten van vroedvrouwen is weinig bekend. Als zij werden benoemd tot stadsvroedvrouw kregen zij van de stad een vergoeding voor het verlenen van gratis verloskundige hulp aan armlastigen In een resolutie van 6 maart 1724 staat hierover: "Ter vergadering voorgedragen zijnde dat de tractementen van de geweesen goedvrouwen Lijsbet Reiners en Trijntie Pijtters eer vacant zijnde, en in acht genomen dat Geertie, de huisvrouw van Sijttie Annes en Dieuwer Douwes, beide geadmitteerde goedvrouwen die functie al enige jaren hebben waergenomen dog sonder enig tractement van de Stadt tot heden hebben genoten, is na deliberatie (beraadslaging) goedgevonden en verstaan de tractementen voor beide goedvrouwen te accorderen op 15 caroliguldens jaarlijx". Overigens met die restrictie dat "één van beide goedvrouwen geholden sal zijn haere wooning te nemen op 't Noord, waerover sij onder elkander haar sullen hebben te verstaan off andersints 't lot daer over trekken". Op het eind van de 18e eeuw lag het traktement van stadsvroedvrouwen reeds op 100 caroliguldens. Er was in de 18e eeuw ook veel beunhazerij door vrouwen én mannen, die niet bevoegd waren verloskundige hulp te verlenen. Op 31 oktober 1740 verzoeken Docter Etna en chirurgijn Potter de magistraat om Lijsbet Ewouts de praktijk van vroedvrouw niet uit te laten oefenen. Aan haar werd vervolgens opdracht gegeven "zig van de bedieninge als vroedvrouw te onthouden ter tijd dat sij door examen zoude zijn bequaam bevonden". Ook Willem, de zoon van dokter Hendrik Vlott, maakte er een gewoonte van "om vrouwen in baarensnood te verlossen en andere deelen van de vroedkunde te oeffenen, daarbij Willem Vlott nimmer van den gilde, ofte van iemand anders in die wetenschap waare geëxamineert en tot het beoefenen daar van bekwaam geoordeelt (1768)". Een vrouw, die van een "onegt" kind beviel, moest, voordat zij door een vroedvrouw werd geholpen, eerst de naam van de verwekker van het kind noemen. Jel Oeges, de diensmaagd van Auke Johannes Soutbrander overkwam dit ook. "De Burgemeester Frederik Sloterdijck heeft ter vergadering gerapporteert, dat Djuwer Douwes, goedvrouw binnen Workum, den 27ste maart 1738, bij hem is gekomen en aan hem kennis gevende, dat sij was versogt om te komen aan het huijs van Auke Johannes, omdat diens meijdt, Jel Oeges, een kind moeste krijgen. Waarop sij haar aanstons hadde vervoegt aan het huijs van Auke Johannes en de meijdt Jel Oeges op het bed bevonden. Toen sij haar van het bed hadde genomen en op een doek over de vloer needer gelegt hadde, vroeg sij eerst twee buurvrouwen te halen. Waarna sij, Djuwer Douwes, tegens Jel Oeges seijde: nu moestste mij seggen wie de regte vaeder is van dit kint, anders sal ik geen handen aan dij slaan. Waarop Jel Oeges seijde: Auke Johannes en niemant anders. Toen seijde sij, Djuwer Douwes, nu vrouluij (de beide buurvrouwen), dit hore jimme aan en dit moete jimme in agt houden. Hebbende alsdan het kint gehaelt". Vrouwen, die een onechtelijk kind ter wereld brachten, werden vaak beticht van hoererij. Zo ook Marij Kobus. Zij wordt in 1744 wegens het ter wereld brengen van een kind "in onegte" veroordeeld tot het betalen van een boete. Toen zij de boete niet kon betalen, moest zij "voort 't plegen van hoererije en't ter wereld brengen van een onegt kind", een uur op de Merk aan de kaak staan (aan de schandpaal ten toon gesteld worden). Over sancties tegen mannen wordt nergens gesproken! ![]()
Leeuwarder Courant 17 juli 1778
Albertje Ellefs wordt in 1761 aangesteld tot stadsvroedvrouw en krijgt daarvoor van de stadsregering 50 caroliguldens in 't jaar. Over haar beroepsuitoefening als vroedvrouw kwamen klachten binnen. Deze waren kennelijk zo ernstig dat de stadsregering een onderzoek instelde. Een belangrijke getuige was Sara Groen, de andere stadsvroedvrouw. Hier volgt haar relaas. "Op zaterdag 7 april 1764, in de namiddag, ben ik bij Jeltje Feddes, de vrouw van Nanne Annes, gehaald. Als ik daar binnenkom, zit Jeltje op de stoel en is inmiddels door Albertje Ellofs verlost van het kind. Albertje heeft het kind op schoot en is bezig met de nageboorte. Als ik dit drie kwartier heb aangezien, houd ik het niet langer uit en zeg: "Collega, laat mij het doen, schaam je daarvoor niet, dit duurt te lang, laat mij het in Gods naam doen". Het kind ligt nog steeds naakt op Albertjes schoot. Na nog een kwartier mag ik het eindelijk van Albertje overnemen. Ik bind onmiddellijk het kind af en snijd het daarna los. Het kind is zo blauw als een lei. Op mijn vraag waarom het kind zo blauw is, antwoordt Albertje: "het kind is flauw geweest, dat gebeurt wel meer". Als ik de volgende dag weer lang moet komen, constateer ik dat het kind aan de rechter kant, van de lenden tot aan de tenen, zo stijf is als een plank. "Daar moet onmiddellijk de dokter bij komen", zeg ik, "intussen kan het geen kwaad het kind met warme brandewijn te wassen". Enige tijd later hoor ik van Jeltje wat er allemaal was voorgevallen voordat ik kwam. "Om een uur of half één in de middag heeft mijn man Albertje opgehaald. Jan Vlot, de zoon van dokter Vlot, moest erbij komen, vond Albertje. Ik schreeuwde: niet Jan Vlot, dan sterf ik nog liever. Dan moet Nanne dokter Vlot maar halen, zei Albertje toen. Nanne is toen eerst naar zijn zuster gegaan, maar die zei: zo lang er nog vroedvrouwen in Workum zijn, haal je er geen dokter bij. Hij is toen naar u gegaan. Inmiddels kreeg ik sterke weeën en zei tegen Albertje: "Ik voel dat het avanceert, help mij eer de docter komt". Maar Albertje hield toen de weeën zo veel mogelijk tegen. Toen Nanne thuis kwam en Albertje hoorde dat u zou komen, ging ze met geweld aan de arbeid om mij, zonder dat ik op dat moment weeën had, te verlossen van het kind. Ik heb daar nu nog veel ongemak van. Een paar maanden later, op zaterdag 28 juni, 's middags omstreeks 1 uur, word ik door Jan Gerbens, gerechtsassistent, bij zijn vrouw gehaald. In de kamer zitten een paar vrouwen; de kraamvrouw ligt in de bedstee met aan het voeteneinde, tussen haar benen, Albertje Ellefs, bezig met de vrouw te verlossen van de nageboorte. De kraamvrouw ziet er erg zwak uit, het lijkt wel of ze de "doodverf" op de lippen heeft. Als Albertje mij ziet, stapt ze uit het bed en zegt "Ik sal 't ju overgeven, ken je beter doen als ik". Ik zie tot mijn stomme verbazing dat Albertje de navelstreng met een kousenband aan het rechterbeen van de vrouw heeft vastgebonden. Ik heb direct de kousenband losgesneden en daarna de kraamvrouw verlost van de nageboorte. De aanwezige vrouwen zijn vol verwondering dat "de ene vroedvrouw zo veel meer kan doen dan de andere". Albertje zegt nog dat er in Workum vrouwen zijn die wel drie dagen met de nageboorte hebben gezeten en dat zulks geen kwaad kan. "Ons lieven Heer heeft dan wel een mirakel aan deze vrouwen gedaan" antwoord ik haar. Eén van de aanwezige vrouwen vertelt mij dat de kraamvrouw 's ochtends al om 10 uur, op de stoel, van het kind is verlost. Op mijn vraag waarom een vrouw met zo'n zwak lichaam niet in bed is verlost, antwoordt Albertje: "ik was bang haar beddegoed vuil te maken". Uit een in die tijd bekend boekwerkje "Ampt ende plicht der vroed-vrouwen" (eerste druk 1697) van Cornelis Kelderman nog het volgende. Over het aantal vrouwen, dat bij een bevalling aanwezig is, zegt hij: "Eén om de baerende vrouwe onder de oxelen te ondersteunen ende vast te houden, twee die aen de sijden sitten om de knyen van den anderen te houden, een vierde om doecken te warmen". Kelderman schrijft ook voor dat een pasgeboren kind "gesuijverd wordt met warm water ofte met warm bier en boter".
Handboek voor de vroedvrouw uit 1697.
|
|
![]() |
![]() |
Hieronder kunt u in het handboek lezen:
|