Zonder vlek of rimpel

Merk 4
8711 CL Workum
tel. 0515 - 54 12 31










'Zonder vlek of rimpel'
De geschiedenis van de doopsgezinde gemeente van Workum
Minte de Jong

In de zestiende eeuw vonden er grote veranderingen in Europa plaats. Niet alleen op politiek, economisch en wetenschappelijk gebied, maar er waren ook veranderingen die een eind maakten aan de alleenheerschappij van de rooms-katholieke kerk en deze deed uiteenvallen in diverse religieuze stromingen. In dit artikel ga ik in op één van deze stromingen, en wel die van de dopers (later doopsgezinden genoemd). In het begin werden zij wederdopers of anabaptisten genoemd, men was immers als kind al een keer katholiek gedoopt. Na een algemene inleiding over het begin van het doperdom (deze aflevering) ga ik uitvoerig in op de geschiedenis van de dopers in Workum.

Melchior Hoffman

Melchior Hoffman, de grondlegger van het Nederlandse doperdom.

De eerste wederdoop werd in januari 1525 toegediend in het Zwitserse Zürich. Hier had Ulrich Zwingli de reformatie ingevoerd, maar diens hervorming ging velen niet ver genoeg. Men vond dat de mens zijn zondige aard moest afleggen en opnieuw "geboren" moest worden. Het teken van deze "wedergeboorte" was de doop, die na het doen van openbare geloofsbelijdenis werd bediend. Hiermee scheidden de wederdopers zich af van de Zwingliaanse staatskerk. De beweging breidde zich snel over Zuid-Duitsland uit, ondanks het feit dat er tussen de verschillende doperse leiders (oudsten) verschil in interpretatie ontstond, vooral wat betreft de toepassing van geweld, over de apocalyptiek (de goddelijke openbaringen van Johannes, neergeschreven in het laatste boek van het Nieuwe Testament) en de exegese (verklaring) van de bijbel. Vermoedelijk bereikten de doperse ideeën via Straatsburg en Ost-Friesland de Nederlanden. Als tussenpersoon fungeerde Melchior Hoffman. Zijn religieuze voorstellingen hebben een diepgaande invloed op de Nederlandse dopers gehad.

Op 20 maart 1531 werd te Leeuwarden de kleermaker Sicke Frericxzoon voor de kanselarij onthoofd. Hij had bekend in Emden "wedergedoopt" te zijn. Sicke Frericxz is waarschijnlijk gedoopt door Jan Volkertsz, die door Melchior Hoffman was aangesteld tot oudste. Laatstgenoemde had in de zomer en de herfst van 1530 te Emden meer dan 300 mensen gedoopt, nota bene in de consistorie van de Grote (katholieke) Kerk. Onder hen bevond zich ook een aantal mensen uit de Nederlanden. Het waren deze wedergedoopten, die Melchior Hoffman's ideeën in Nederland verspreidden. Melchior Hoffman, die uit Schwabisch Hall in Zuid-Duitsland stamde, was van beroep bontwerker. Hij werd een aanhanger van Luther en was rond 1525 werkzaam als prediker in het Baltische gebied. Tussen 1526 en 1529 verbleef hij in Stockholm en Sleeswijk-Holstein. Hoffman distantieerde zich geleidelijk van Luther's denkbeelden, vooral van diens opvatting over het avondmaal. Hoffman ontkende dat Christus daadwerkelijk aanwezig is in brood en wijn. Luther noemde Hoffman de "dweper die zich aan de duivel had verkocht". In juli 1529 vestigde Hoffman zich in Straatsburg. Die stad voerde een tolerant beleid tegenover andersdenkenden. Hier traden ook "profeten"op, die visioenen hadden over het naderende einde van de wereld en de wederkomst van Christus. Onder invloed van deze profeten ontwikkelde Hoffman het idee, dat er op aarde een Godsrijk moest komen waar Christus' wederkomst plaats kon vinden. Dit Godsrijk zou in 1534 worden gevestigd in de Duitse stad Münster. Hoffman zag zich als een tweede Elia, één van de profeten, die in de eindtijd zou verschijnen. Op grond van een profetie meende Hoffman dat hij, voorafgaande aan de wederkomst van Christus, een half jaar in de gevangenis moest verblijven. Hij lokte zijn arrestatie uit, vertrok vol vreugde naar zijn kerker. Maar hij zou de kerker niet meer verlaten. Melchior Hoffman moet in 1544 in de gevangenis zijn overleden.


Het bizarre begin.

In 1534 verwierven de dopers de macht in de Duitse stad Münster. Hier moest het Godsrijk, het nieuwe Jeruzalem, komen. Alle gelovigen werden uitgenodigd naar Münster te komen, een oproep waaraan velen uit Nederland gehoor gaven. De drijvende krachten hierachter waren de Nederlanders Jan Matthijsz en vooral diens opvolger, de "profeet" en latere "koning van Sion" (Münster) Jan van Leiden. Privé bezit (met uitzondering van onroerende goederen) werd door hem afgeschaft. Veelwijverij werd ingevoerd. Dit leverde tevens een oplossing voor het grote vrouwenoverschot in de stad als gevolg van de "mannenvretende" Boerenopstand in Duitsland (1524-1525). Ook Jan van Leiden hield er een schare vrouwen op na. De stad werd (1535), na een langdurig beleg en grote verliezen aan beide kanten, door de bisschop van Münster heroverd. Jan van Leiden en enkele andere leiders werden op een gruwelijke wijze om het leven gebracht en in ijzeren kooien aan de Sint-Lambertuskerk opgehangen (de kooien hangen er nog steeds!).

De kooien van de in 1536 te Münster terechtgestelde wederdopers

Op 10 februari 1535 renden een aantal dopers naakt door de straten van Amsterdam, luidkeels roepend: "Wee, wee, de wrake Gods komt". Zij werden gevangen genomen en terechtgesteld.

Eind maart van datzelfde jaar hadden zich enkele honderden dopers in het veld bij Franeker verzameld. Het kwam tot een treffen met een groep soldaten van stadhouder Schenck van Toutenburg. Doch dezen stuitten op zoveel verzet, dat ze de wijk moesten nemen. Hierop trokken de dopers richting Bolsward waar zij op 28 maart bij verrassing het Oldeklooster (klooster Bloemkamp) innamen. Schenck van Toutenburg wist pas na hevige gevechten het klooster te heroveren. De overlevenden werden voor een deel ter plaatse opgehangen, voor een deel werden ze naar Leeuwarden afgevoerd om daar onthoofd of verdronken te worden. Slechts enkele dopers wisten te ontkomen. De stadhouder verloor ongeveer honderd manschappen.

In de nacht van 10 mei 1535 bestormden een veertigtal gewapende dopers het stadhuis van Amsterdam om ook daar een theocratisch geregeerd "Nieuw Jeruzalem" te stichten. Ook zij overleefden hun actie niet.

De val van Münster was een keerpunt in de geschiedenis van de doperse beweging Velen zullen zich na het echec van Münster teleurgesteld hebben afgewend van de beweging. Degenen die trouw bleven, werden streng vervolgd, zozeer zelfs dat in 1541 het Hof van Friesland kon melden dat de sekte der dopers praktisch uitgeroeid was. *)

De voorspellingen over het einde der tijden en de oprichting van het Godsrijk waren niet uitgekomen. De profeten bleken bedriegers te zijn en verschillende leiders zetten vraagtekens bij het geweld waarmee Gods wederkomst bespoedigd moest worden. Doordat men het niet eens kon worden over de te volgen koers ontstonden er binnen de doperse beweging vier stromingen, die elkaar vaak als antichrist verdoemden en geen contact meer met elkaar wilden hebben. Een deel van de dopers zag af van elke speculatie over het komende Godsrijk. Ook wezen zij geweld en veelwijverij af. Naar hun leider Obbe Philips werden zij Obbieten genoemd. Zij waren nauw verwant aan de Melchiorieten (genoemd naar Melchior Hoffman). Een ander deel van de dopers wilde op de ingeslagen weg doorgaan en opnieuw een Godsrijk stichtten. Zij werden de Münstersen genoemd. De derde richting was voorstander van grof geweld tegenover allen die niet tot hun richting behoorden. Hun leider was Jan van Batenburg. Een vierde groep meende dat het Godsrijk in het innerlijk van de mens gesticht moest worden. Met deze spiritualistisch getinte richting is de naam van de oudste David Joris verbonden. Hij was tot 1540 de belangrijkste doperse leider in de Nederlanden. Hij onderschreef de opvattingen van Melchior Hoffman over de wedergeboorte na gedane boete. De mens moest zijn berouw tonen door al zijn zonden voor het front van de gemeente op te biechten.

De Obbieten kunnen als de volgelingen van Melchior Hoffman worden beschouwd. Obbe Philips begon echter te twijfelen aan de wettigheid van zijn zending, legde zijn ambt als oudste neer en werd in 1540 afvallig. Menno Simons nam de plaats van Obbe Philips in.


*) Het aantal andersdenkenden in de Nederlanden, dat tot 1580 om het geloof werd gedood, wordt tegenwoordig geschat op ca. 2000. Het overgrote deel daarvan was doper.


Menno Simons

Menno Simons.

Menno Simons werd in 1496 in Witmarsum geboren en in 1524 tot priester gewijd. Na zijn priesterwijding werd Menno kapelaan in Pingjum. Onder invloed van Luther begon hij te twijfelen aan het miswonder, waarbij volgens de katholieke kerk brood en wijn veranderen in het lichaam en bloed van Christus. Toen in maart 1531 Sicke Frericx werd onthoofd, omdat hij zich had laten wederdopen, ging Menno de bijbel bestuderen over de kinderdoop, een fundament daarvoor vond hij echter niet. Toch kon hij er niet toe komen het priesterambt neer te leggen. Integendeel, hij aanvaardde, vermoedelijk omstreeks 1532, het pastoraat van Witmarsum en bediende daar de kinderdoop en de eucharistie (avondmaal) ook al geloofde hij daar niet meer in ! Begin 1536 verlaat Menno Simons de pastorie van Witmarsum en trekt waarschijnlijk naar Groningerland, alwaar hij wedergedoopt zal zijn. Groningerland vormde een relatief veilig gebied voor de dopers. Ongeveer een jaar na zijn uittreding uit de rooms-katholieke kerk werd hij benoemd tot oudste. Hij mocht nu ook de sacramenten (doop en avondmaal) bedienen. De oudsten stonden de gemeenten ook bij in kwesties van tucht. Zij stichtten weliswaar geen kerkgenootschap, maar zorgden er wel voor dat plaatselijke gemeenten van elkaars doen en laten op de hoogte bleven en in zaken van geloof niet al te ver van elkaar verwijderd raakten. In het begin was er nog een groot tekort aan oudsten, zodat deze vaak stad en land moesten afreizen om doop en avondmaal te bedienen. Het waren gevaarlijke reizen. Niet alleen gevaarlijk voor de oudsten maar ook voor degenen die hen onderdak verleenden. In juni 1539 werd een zekere Tjaard Renixz van Kimswerd ter dood veroordeeld omdat hij Menno had gehuisvest. Menno leidde in deze jaren het bestaan van een vluchteling. Net als de apostel Paulus schreef hij veel. Zijn belangrijkste werk is het Fundamentboeck uit 1539. Daarin heeft hij zijn gedachten over het doperse erfgoed uiteengezet. Hij zette zich in het Fundamentboeck niet alleen af tegen katholieken, lutheranen en zwinglianen maar vooral ook tegen de "verdorven sekten", waarmee hij bedoelde de andere doperse richtingen (münstersen, batenburgers en davidjoristen). De "verdorven sekten" waren toen in omvang groter dan de groepering rond Menno.

Menno Simons distantieerde zich overigens nooit helemaal van de Münsterse leiders, wel uitte hij scherpe kritiek op de uitwassen zoals de rol van Jan van Leyden, die hij zelfs de antichrist noemde. Het zwaard behoort de christenen niet toe. Geweld met geweld beantwoorden, was voor Menno uitgesloten. De wederkomst van Christus aan het einde der tijden, die ook naar Menno's mening nabij was, moest door de gelovigen lijdzaam worden afgewacht. Een belangrijk aspect in het denken van Menno was zijn opvatting dat de gemeente ´zonder vlek of rimpel´ moest zijn. Dat betekende, dat er niets op de gelovigen mocht zijn aan te merken en dat er binnen de gemeente vrede moest heersen. Wie een smet legde op de gemeente en geen boete wenste te doen, moest worden gebannen. De ban hield een volledige afsnijding van de gemeente in. In 1554 werden op een bijeenkomst van oudsten de zogenaamde "artikelen van Wismar" opgesteld, een soort kerkorde waarin vooral de problemen rond ban en huwelijk aan de orde kwamen. De buitentrouw -het huwen met een niet doper- werd afgewezen Ook de echtmijding -het mijden van de huwelijkspartner wanneer die gebannen was- werd voorgeschreven. De kwestie van de ban heeft tot grote onenigheid in de doperse beweging gezorgd en veel scheuringen tot gevolg gehad. De ban moest worden toegepast in geval van valse leer of onreine levenswandel. Sommigen wilden dit bannen streng doorvoeren en alle maatschappelijke banden met de gebannene doorsnijden, anderen wilden dat de ban wat minder stringent werd toegepast. Rond 1556 bereikte de onenigheid hierover een hoogtepunt toen in Emden de echtgenoot van een zekere Swaan Rutgers werd gebannen. Dit betekende dat elk contact tussen hem en de gemeenteleden verboden werd. De oudste, Lenaert Bouwens, eiste vervolgens dat de vrouw ook haar man zou mijden. In feite kwam dit neer op echtscheiding. De vrouw weigerde dit. Hierop werd ook zij gebannen. Bij de dopers, die een mildere uitleg van de ban voorstonden en die in Friesland sterk vertegenwoordigd waren, wekte dit hardvochtig optreden tegenstand op. Spoedig dreigde dan ook een scheuring. Aanvankelijk waren de partijen tot een verzoening bereid, maar Lenaert Bouwens, de leider van de strenge richting, dreef zijn denkbeelden door. Hij kreeg steun van Dirck Philips, die vanaf die tijd (1557) een prominentere rol zou gaan spelen en Menno zou gaan overvleugelen. Menno, die voorstander was van een mildere toepassing van de ban, werd wegens de dreiging dat hij ook gebannen zou worden, dermate geïntimideerd, dat hij zijn milde houding tegenover het bannen opgaf. Een scheiding tussen de strengen (harden) en minder strengen (zachten) kon niet uitblijven. Nog tijdens het leven van Menno Simons scheidden zich de minder strenge "Waterlanders" genoemd naar de streek boven Amsterdam waar deze groepering is ontstaan) af. Vanaf het einde van de 50er jaren gingen de twee groeperingen hun eigen weg.

Cor Trompetter schrijft hierover: "deze scheiding betekende, dat slechts een deel van de dopers de naam Mennoniet mocht dragen" (aangezien de Workumer dopersen ook tot de Waterlandse groepering behoorden, is het zeer de vraag of ook zij zich "menist" mogen noemen). Hoewel Menno Simons later als stichter van de doopsgezinde beweging is gezien, was zijn leiderschap tijdens zijn leven dus omstreden. Menno bracht de laatste jaren van zijn leven door in het Duitse dorpje Wüstenfelde. Hij betreurde zijn toegeeflijkheid aan de harde banners en begreep dat zijn rol als leider van de doperse beweging in feite was uitgespeeld. Na een kort ziekbed stierf Menno in 1561. Hij werd in zijn tuin begraven.

Menno Simons is niet de stichter van de doopsgezinde broederschap geweest, maar wel een belangrijk organisator en geestelijk leidsman. Menno leerde zijn volgelingen de overheid te gehoorzamen, maar geen overheidsambt te bekleden, geen eed af te leggen en geen krijgsdienst te verrichten. Hij leerde hen ook een christelijk leven van liefde en lijdzaamheid te leiden, in de verwachting van de spoedige komst van het Godsrijk.

In de laatste helft van de 16de eeuw viel de doperse beweging in Nederland in verschillende facties uiteen. Het belangrijkste verschil ging over de vraag in hoeverre en op welke wijze de kerktucht gepraktiseerd moest worden. De Waterlanders, de Hoogduitsers en de Jonge Friezen waren het ruimst in hun opvattingen. Een middengroep werd gevormd door de Harde Friezen en de Jonge Vlamingen. De Groninger Oude Vlamingen en de Janjacobsgezinden waren het strengst. In de loop van de 17de eeuw zouden de verschillende facties zich weer herenigen.

Het Menno Simons monument te Witmarsum . .
De doperse gemeente in Workum.

Wanneer er zich een gemeente van "wederdopers" in Workum heeft gevormd, is niet precies te zeggen. Waarschijnlijk al voor 1550, misschien zelfs al in de jaren dertig van die eeuw. In een oud dijksboek - een uittreksel uit de kroniek van Winsemius - staat een verhaal van "de wonderlijcke veranderingen der stad Worcum". Hierin wordt verteld, dat een zekere Pieter Holtsagher in 1534 het herdopen in Workum vaststelde. Holtsagher was één van de zendelingen die vanuit de belegerde stad Münster werd uitgezonden. De vervolging van de "wederdopers" was hevig. Hun samenkomsten moesten dan ook in het geheim plaats vinden. Ds. Siemelink vertelt daarover het volgende verhaal.

Het toedienen van de gelovigendoop
foto Tresoar

"Op een uur afstands van Workum en alleen over water bereikbaar, stonden enkele hutten en verstrooide woningen, Sandvoorderijp (Sandfirden?) geheeten. In eene dier hutten of in het open veld in eene eenzame boerenhofstede hebben de Workumer doperschen waarschijnlijk hunne bijeenkomsten gehouden. Ten minste eene der latere martelaressen, Claesken Gaeledogter, belijdt dat zij gedoopt is te Workum in het veld (dat moet omstreeks 1549 geweest zijn). Met gedempte stem zong men op die geheime bijeenkomsten een geestelijk lied. Dan knielden broeders en zusters neer tot stil gebed, waarna een der broeders een psalm voorlas of een gedeelte uit het Nieuw Verbond; ieder die lust of roeping gevoelde mocht over het gelezene zijne gedachten zeggen, waarna de bijeenkomst weer werd gesloten met gebed. En zachtkens gleden in verschillende richtingen de vaartuigen weêr uit het oeverriet, geen spoor achterlatende van het fundament, dat hier voor de Workumer gemeente werd gelegd".

Claesken Gaeledogter en haar man Hendrick Euweszoon kwamen uit Workum en waren wedergedoopt. In het najaar van 1558 of het voorjaar van 1559 zijn zij gevangen genomen. Voor de rechter-commissaris verklaarde Claesken, dat zij gedoopt was door Gillis van Aken, in den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes "te Workum in het veld". Na maandenlange verhoren, waarbij zij getrouw bleven aan hun geloof, werden Claesken en Hendrick "in den name en van wegen den Coninx van Spaengnien, prince van Hollant en Zeelant, en heere van Vrieslant etc, condemneert (veroordeeld) hen mitten watere geëxecuteert ende van levende lijve ter doodt ghebracht te worden". Dit vonnis werd in die tijd gewoonlijk in de nacht of 's morgens vroeg in de kerker voltrokken. De veroordeelden werden aan handen en voeten gebonden en achterover in een ton met water gestoten.

Omstreeks 1578 wenst een vrouw van de Waterlandse richting over te gaan tot de doperse gemeente in Workum. Met toestemming van de broeders wordt zij zonder wederdoop aangenomen (de overgang zonder wederdoop duidt reeds op een vrijzinnige geest onder de toenmalige Workumer dopers). De latere burgemeester Frederik van Inthiema, hij woonde toen nog in Leer, vroeg in 1586 aan Workum, de woonplaats van zijn vader, en aan Koudum, waar het geslacht van zijn moeder woonde, een bewijs van afkomst. Dit bewijs moest worden getekend door vier getuigen uit Workum en vier uit Koudum. Nu is het merkwaardig, dat de Koudummer getuigen de attestatie bezweren met een eed, terwijl de Workumer getuigen hun getuigenis bekrachtigen op "Mannenwaarheid, in plaetse van den Eede". Volgens Siemelink is er geen twijfel mogelijk dat zij doopsgezind waren omdat zij niet de eed maar de belofte aflegden. Deze getuigen zaten allen in de vroedschap!, en dat pleit weer tegen deze uitspraak, want doopsgezinden wilden en mochten geen overheidsfuncties bekleden (of was dat in tijd nog niet zo strikt?).

Workum koos in 1579 openlijk partij voor de hervorming. De overgang van de roomse naar de calvinistische (gereformeerde) eredienst bracht in Workum grote veranderingen. Met het verbod om "so wel int heijmelijck als in 't openbaar de pauselijcke ceremoniën ende predicatiën te doen", had de roomse kerk volledig afgedaan. Wie zich daaraan niet wilde onderwerpen, zoals de oud-burgemeester Seger Gerrijts en de pastoor van de Sint Gertrudiskerk, werd uit de stad verbannen. De gereformeerden namen alle kerkelijke goederen, waaronder de Sint Gertrudiskerk en de Capelle op `t Noord, in bezit. En de dopers ? Militante gereformeerde dominees, verenigt in synodale en classicale vergaderingen, probeerden de Staten van Friesland en de lokale overheden te verleiden tot een actief vervolgingsbeleid tegen de doopsgezinden. Een poging om de doopsgezinde kerkdiensten in Workum te verbieden had geen succes (1599). Zo lang ze geen aanstoot gaven en hun "kerk" niet direct aan de openbare weg hadden, zou hen niets in de weg worden gelegd. Toch zou het nog tot het eind van de 17de eeuw duren voordat in Workum een doopsgezinde kerk mocht worden gebouwd.

Er waren in de tweede helft van de 16de eeuw in Workum twee doperse groeperingen. Eén (de Waterlanders) hield haar bijeenkomsten in de "keet" (een voormalige zoutkeet), ongeveer op de plaats van de tegenwoordige `vermaning', terwijl de andere aan de overzijde van de weg tezamen kwam, vermoedelijk in de `Pelikaan'. Honderd jaar geleden was de beeltenis van een pelikaan, symbool van de opofferende liefde van Christus, nog te zien op het schoorsteenbord van het eerste huisje vanaf het Noard. Misschien al voor 1600 hebben deze twee groeperingen zich verenigd. Blaupot ten Cate zegt dat er in 1614 naast de Waterlandse gemeente een Hoogduitse gemeente in Workum was, die zich tussen 1614 en 1647 met de Waterlanders zou hebben verenigd. Dit laatste is allesbehalve zeker, want in 1661 vermaken Douwe Hannes en Foockel Bauckesdr een som geld aan de Waterlanders en de "Gemeinte-armen van de Mennonieten binnen Worckum waarvan Jaijttie Fockes leraer is". Was er misschien nog een derde doopsgezinde groepering ? In 1668 legateren Hartman Bauckes en Ulck Hendriks in hun testament een som geld aan twee doperse gemeenten, de gemeente aan de oostzijde van de Wijmerts en de gemeente aan de westzijde van de Wymerts.

Cor Trompetter schrijft: "Hoewel er geen direct bewijs voor is, ligt het voor de hand dat de bouw van de nieuwe vermaning in 1695 noodzakelijk was wegens de vereniging van twee of meer gemeenten. Volgens Siemelink staat het vast dat aan het eind van de 17de eeuw in Workum nog slechts één doopsgezinde groepering aanwezig was.


De dagen der liefdepredikers.

Tot in de dertiger jaren van de 18de eeuw werden de "kerkdiensten" in Workum geleid door zogenaamde liefdepredikers: gemeenteleden die vrijwillig de taak van leraar op zich hadden genomen. De eerste liefdeprediker waar wat meer over bekend is, was Rippert Eenkes. Hij stond onder rechtstreekse invloed van de Amsterdammer Hans de Rie. Rippert Eenkens streed voor vrijere en ruimere denkbeelden binnen het doperdom. Hij was ongehuwd en vrij bemiddeld (behalve land bezat hij in Workum twee huizen "op den besten stand"). Zijn leven was echter niet "zonder vlek of rimpel". Hij deed dingen die in en buiten de doperse gemeenschap van Workum ergernis opwekten. Op 14 augustus 1618 komen vijf en twintig Hollandse en Friese leraren en oudsten in de "keet" te Workum tezamen. Alle gemeenteleden zijn uitgenodigd hun klachten en beschuldigingen naar voren te brengen. Zwaar zijn de beschuldigingen die tegen Rippert worden uitgebracht.

1ste dat hij van eenige ten verscheijden male ware droncken gesien;
2de dat hij van drie verscheijdene vrouwen beschuldicht is geweest van die tot oncuijsheijt aengesocht te hebben.
3de dat hij vermaendt sijnde niet en hadde willen blijven uijt seeckere plaetsen, daer men wijn, taback en oock altemet bier vercoopt, welcke plaetsen hij tot groter droeffenisse en ontsikijeringe sijns ampts en ergernisse van veelen, soe wel bij nachte als bij dage somwijle besocht.

Rippert ontkent de eerste en tweede beschuldiging. Een zekere Hendrikje, een lidmaat van de gemeente, had het gerucht verspreid "dat Rippert in haer huijs tegen haren wil haer neergesmeten hadde op d'aerde, willende oncuijsheijt met haer doen". Een andere zuster van de gemeente, Wab Holkes (of Hodses), beklaagt zich hoe Rippert haar "omtrent een jaer geleden in sijn hoff ijets plomps en groffs voorgeleijt hadde". En tenslotte was er nog de vrouw van Jan Glasemaker, die beweerde dat Rippert pogingen had gedaan haar te verleiden. Over het laatste punt van de aanklacht tegen Rippert (zijn herbergbezoek) vond de vergadering dat daar niet zo veel vanaf te dingen viel. Omdat er niet voldoende zekerheid verkregen was om tot een veroordeling te komen "moeten wij", aldus de uitspraak van de vijf en twintig afgevaardigden, "de sake den Heere opdragen, totdat het hem believen sal ons te verlenen meerder seeckerheijt; oft dat de vrouwen met clare woorden seggen sullen dat sij gelogen hebben, als oock niet van de dronckenschap, soe laten wij het voor sulcks alst is voor Godt". Ondanks deze verklaring wordt Rippert wel van zijn dienst als leraar ontheven en ook uitgesloten van het heilig avondmaal "tot ter tijt toe dat hij door een godtvruchtig en heijlich leven de lopende quade geruchten en staende ergernisse heeft wech genomen …..". Rippert betert zijn leven. Bovendien zijn er zaken en vermoedens gerezen, die een herziening van het vonnis wenselijk maakten. Op 7 februari 1620 komen de partijen weer bij elkaar in de "keet". Tijdens de samenkomst valt Rippert plotseling op de knieën en belijdt voor God en de gemeente onder tranen zijn zonden. Hij erkent dikwijls door zijn levensgedrag oorzaak van ergernis te zijn geweest en bidt de vergaderde broeders en zusters om vergiffenis. Hij betuigt onschuldig te zijn aan datgene waarvan Wab hem heeft beticht. Onder plechtige stilte wordt deze belijdenis aangehoord. En wat doet Wab? Ook zij zinkt op de knieën en roept uit dat zij tegen God en de gemeente heeft gezondigd. De gemeente eist nu dat het vonnis wordt herroepen en Rippert weer tot de dienst wordt toegelaten. De oudsten stemmen toe en spreken Rippert vrij en "maken hem los van het vroegere vonnis". Ook de toestemming van de Hollandse oudsten laat nu niet lang meer op zich wachten. Als enkele jaren later ergens in Holland tussen een zekere Nittert Obbes en de Waterlandse oudsten een twist uitbreekt, wordt Rippert als buitenleraar gevraagd om vrede te stichten. Rippert stond dus blijkbaar weer hoog in aanzien bij de Waterlandse broeders en zusters.

De oudsten hebben grote invloed gehad op de ontwikkeling van het doperdom. Zij versterkten door hun reizen en trekken langs de verschillende gemeenten de onderlinge band. Iedere gemeente had één of meerdere "uit de eigen gelederen" aangestelde leraar(en), ook wel vermaner of liefdeprediker genoemd. Aan het eind van 17de eeuw begonnen de bevoegdheden van oudste en leraar in elkaar over te gaan. Voor het beheer van de kerkelijke goederen en de armenzorg waren diakenen verantwoordelijk. In Workum kende men aanvankelijk ook nog ouderlingen. Deze waren verantwoordelijk voor het beheer van de kerkelijke goederen, de diakenen zorgden toen voor de armen.

Workum was dus aangesloten bij de vereniging der "Waterlandsche" gemeenten. De Waterlanders beoogden meer kerkelijke dan puur godsdienstige belangen. Zij lieten voor de geloofsmeningen grote speelruimte toe, omdat volgens haar "een belijdenis soodanich moet zijn, dat men daeraen malcanderen niet behoort te binden; alleen op Godes woort moet worden gesien". De zorg ging veel meer uit naar de instandhouding en de inrichting van de gemeenten. Ds. Siemelink schrijft: "om hoevele redenen ook leden werden berispt en uitgebannen, ik vond er niet één, die om zijne godsdienstige overtuiging werd lastig gevallen". Dirck Goijckes Hinloopen, die 52 jaren (vanaf 1700) de gemeente als liefdeprediker diende, predikte deze vrijheid, deze ruimte van geest. Om vrijheid was het hem te doen, om vrijheid voor zich zelf en vrijheid voor anderen. De nazaten niet snoeren in een band des geloofs door de ondertekening van een belijdenis, waarmee de gemeente zou zijn vastgepind aan een bepaalde onveranderlijke geloofsovertuiging. Dat was rond 1700 een heel vrijzinnig standpunt. Men was steeds meer doordrongen van het woord, dat de Unie van Utrecht (1579) had bezield:

Geen pols verdraagt de keten,
Geen prikkel duldt de hiel;
Maar vrijheid van geweten
Is de ademtocht der ziel.

Aan het eind van de 17de eeuw telde de doperse gemeente te Workum 414 (doop)leden. Met de kinderen meegeteld kan het ledental op minstens 1000 worden gesteld. De Waterlanders kerkten nog steeds in de veel te kleine zoutkeet, met zijn witgeschuurde banken en zijn lemen vloer. In het laatste kwart van de 17de eeuw kwam er meer vrijheid voor de dopers. Zij kregen het recht om "op ledige plaetsen huijsen tot haere conventiculen (godsdienstige bijeenkomsten) te bouwen, of oude huijsen af te breken om in die plaetse wederom gelijck ofte groter te timmeren". De doperse gemeente kocht de woning zuid van de "keet" en de "ledige plaats" aan de andere kant en kregen toestemming van de stadsregering tot de bouw van een veel groter predikhuis. In 1695 was het dan zover dat met de bouw kon worden begonnen. Er zijn nog enkele rekeningen bewaard gebleven.

"Aen de huijsfrouw van Louwers nog voor het wegh kruijen ende sleghten van de aerde binnen het nijeu gemaeckte predijkhuijs voor 4¼ daghloon à 16 stuijvers daghs".
"Anno 1696 den 8 Augustus: Aen Jelle Beeltsnijer voor het snijen van vijer kaptels aan de preedickstoel betaalt ƒ2-16-00 (2 gulden, 16 stuivers en 0 penningen)".
"Anno 1697 den 2 Maert: Aen Jan Diercksen Brouwer voor gelevert bijer tot de aerbeiders die gearbijt hebben aen het Nijue Predikhuijs ƒ41-10-00".

De totale bouwkosten bedroegen 5100 gulden en 10stuivers. Tegelijk met de kerk is ook de huidige consistoriekamer gebouwd (de kamer maakt tegenwoordig deel uit van de kosterswoning, die in de 18de eeuw werd gebouwd).

De Vermaning op It Noard (naar een tekening van Stellingwerf 1723); de kosterij was toen nog niet gebouwd.
De dagen der beroeps predikers.

In het begin van de 18de eeuw werden de kerkdiensten nog steeds geleid door liefdepredikers. De bereidheid van gemeenteleden om liefdeprediker te worden nam echter steeds meer af. Het vrome volk wenste ook wat meer inhoud en diepgang in de preken. De meeste liefdepredikers waren daartoe niet in staat. Zij hadden vaak een drukke baan en hadden weinig tijd om een preek voor te bereiden. Jan Cornelis Dam wordt in 1738 de eerste doopsgezinde predikant:in Workum. Hij wordt aangenomen voor een jaarsalaris van zeshonderd gulden. Daarvoor moest hij elke zondag één keer preken, in de wintermaanden twee keer. Hij had acht vrije zondagen en moest de helft van de doop- en avondmaalsdiensten verzorgen. Er bleef dus nog wel behoefte aan liefdepredikers. Opvallend is, dat in het contract, dat de gemeente met dominee Dam afsluit, niets staat over het doen van huisbezoeken of het geven van catechisatie (blijkbaar was dat in die tijd nog niet zo gebruikelijk).

Het ledental loopt gestaag terug. Waren er rond 1700 nog ruim 400 leden, rond 1800 zijn dat er nog maar 150. Siemelink ziet in de Verlichting een duidelijke oorzaak voor de achteruitgang in ledental. Dit bracht vanzelfsprekend ook een achteruitgang in inkomsten met zich mee. Voorlopig gaf dat nog geen problemen. De doopsgezinden behoorden tot de meer welvarende burgers. Er was zelfs een relatief grote groep rijke doopsgezinden in Workum: de nakomelingen van Goyke Claeses Hinloopen, Dirk Jans Brouwer en Lieuwe Sipkes; voorts de leden van de families De Ring, De Hoop, Nauta, Coopmans, Sleeswijk en Molenaar. De gemeente kende weinig armen. *) Pas aan het einde van de 18de eeuw dreigen er op financieel gebied moeilijkheden. Een legaat van ƒ20.000 van de laatste Hinloopen bracht verlichting. De doopsgezinde gemeente werd in de Franse tijd verplicht ƒ18.000 aan het Rijk te lenen. Toen dat de rente op deze lening niet meer kon betalen, ontstond een dusdanig tekort, dat zelfs de predikant niet meer betaald kon worden. Aan het begin van de 19de eeuw waren de hoogtijdagen van de doopsgezinden in Workum definitief voorbij. De rijke families waren uitgestorven of uit Workum vertrokken.

Jan Cornelis Dam heeft de gemeente tot aan zijn dood in 1780 gediend Sijbren Hofstra wordt twee jaar later de nieuwe "domeny". Hofstra was patriot. Er waren in die tijd heel wat doopsgezinden van goeden huize die patriot waren. Zij waren in het in 1785 opgerichte exercitiegenootschap ruim vertegenwoordigd. Toen in 1787 de Oranje-gezinden in Workum weer de overhand kregen, moest Hofstra de stad ontvluchten. Pas in 1795, na het uitroepen van de Bataafse Republiek, komt hij weer terug in Workum. Hofstra wordt benoemd tot voorzitter van de burgersociëteit en kapitein van de burgerwacht. De eeuwenlange vrijwillige of gedwongen weerloosheid scheen haar schade te willen inhalen. Op 22 juli 1806 komen in het logement het "Wapen van Amsterdam" (tegenwoordig Merk 14) een twintigtal mannen "fan kwizekwânsje", waaronder vrij veel doopsgezinden, samen om het departement Workum van de "Maatschappij tot Nut van 't Algemeen" op te richten. Hieruit blijkt de betrokkenheid van de doopsgezinden bij het welzijn en de vooruitgang van vooral het armere deel van de bevolking. Ds. J.W. van Douwen doet op 27 oktober 1811 zijn intrede. Hoe nijpend de financiële toestand was, blijkt wel uit het jaarsalaris van de nieuwe dominee: ƒ260 ! Met hoe weinig middelen de gemeente ook moest rondkomen, toch kregen de armen in de wintermaanden op dinsdag en op vrijdag een warm maal van gort en grauwe erwten met reuzel te eten, terwijl daarnaast de gewone bedeling van aardappelen en smeer (vet) gewoon doorging. Ds. van Douwen schrijft op 1 september 1825 aan de kerkenraad: "Weleerwaarde Broeders in Christus! Genoodzaakt door de verzwakking van mijne gezondheid en krachten om afstand te doen van mijne post als Leeraar in deeze gemeente, doe ik zulks bij dezen". Al op 10 september van datzelfde jaar heeft de gemeente een nieuwe dominee: S.H. van der Groot.

De gemeente is in staat hem een vrije pastorie en een jaarsalaris van ƒ630 aan te bieden: ƒ300 uit de gemeentekas, ƒ250 van de Algemene Sociëteit, ƒ40 van de Friese Sociëteit en ƒ40 van de Haarlemse gemeente. Van der Groot doet op 12 maart 1826 zijn intrede. Nog datzelfde jaar vertrekt hij weer. Hij wordt opgevolgd door Jacob Oosterbaan. Ds. Siemelink, die zijn naam (opzettelijk?) niet noemt, schrijft over hem: "Ook onder predikers van het Hoogste Goed komen mannen voor wier aandacht omsluierd is door de zucht naar geestrijke dranken en zoo'n slachtoffer bleek spoedig deze prediker te zijn". Op het laatst mocht hij zijn ambt niet meer uitoefenen omdat hij "nog liederijker dan een redeloos dier" zijn plaats in de gemeente onwaardig geworden was. Gelukkig liet de man zich overhalen vrijwillig te bedanken (oktober 1838). De elf jaren Jacob Oosterbaan had de gemeente geen goed gedaan. De gemeente bestond nog slechts uit 53 leden ! Door financieel wanbeheer stond de gemeente ook nog eens vlak voor een bankroet. Bijna tien jaar lang was verzuimd de jaarlijkse bijdragen te innen. Wat was de gemeente aanvankelijk blij geweest met Wopke J. Brouwer als boekhouder. Brouwer behoorde tot de notabelen in de gemeente. Doch reeds na het eerste boekjaar werd geen rekening en verantwoording meer afgelegd. In november 1830 moest Brouwer als officier mee ten oorlog naar België en droeg in de haast de administratie aan niemand over. Anderhalf jaar verbleef hij in het leger. Met hulp van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit te Amsterdam kwam de gemeente er financieel weer boven op. Het had maar weinig gescheeld of de doopsgezinde gemeente Workum had niet meer bestaan. Op 2 juni 1839 doet de uit Terhorne afkomstige dominee Jan Hendrik Akkeringa zijn intrede. Hij werd geboren in Goch in het koninkrijk Pruisen. Hij zal de gemeente tot zijn dood in 1872 dienen. Onder zijn leiding kwam een "reglement voor den kerkeraad" tot stand: voortaan zouden vier diakenen en een boekhouder met de algemene leiding worden belast. Akkeringa was ook buiten de gemeente actief. Hij schreef menig achtenswaardig artikel in het onderwijsblad "De Wekker". Hij onderhield goede betrekkingen met de Algemene (landelijke) en Friese Doopsgezinde Sociëteit. Dat heeft de gemeente zeker geen windeieren gelegd. Als lid en medebestuurder van het "Nut" heeft Akkeringa al zijn beschikbare tijd en zijn krachten aangewend om verlichting en beschaving te bevorderen. Hij was secretaris van de plaatselijke schoolcommissie en was een warm voorstander van het openbaar onderwijs. Volgens Siemelink valt het te betwijfelen of de doopsgezinde gemeente Akkeringa bij het ouder worden voldoende heeft gewaardeerd. Drie en dertig jaar in één en dezelfde gemeente staan, is lang, vaak te lang. Vlak voor zijn dood stortte hij zijn gemoed uit in een brief aan de kerkenraad, waaruit zijn onbaatzuchtige liefde voor de gemeente sprak. Op dinsdag 17 juni 1873 overlijdt Jan Hendrik Akkeringa op 64 jarige leeftijd. In de Friso stond: "Het afsterven van één onzer waardigste ingezetenen is voor onze (plaatselijke) gemeente een gevoelige slag". De doopsgezinde gemeente telde toen 86 leden en 37 catechisanten.

Ik onderbreek even de reeks dominees om stil te staan bij Anske Hielke Kuipers (* 1833), zoon van de zilversmid Ruurd Alberts Kuiper en Sjoukjen Willems Lijn, beiden lid van de doopsgezinde gemeente. Als vijftienjarige jongen vertrekt Anske Hielke naar Nederlands Indië, waar hij een loopbaan bij de Gouvernementsmarine begint. Ook Anske is doopsgezind. Hij neemt deel aan diverse acties tegen opstandige gewesten, zeerovers en smokkelaars. Door zijn daadkrachtige optreden klimt hij op tot de hoogste rangen en wordt in 1861 zelfs onderscheiden met de hoogste militaire onderscheiding: de Militaire Willemsorde, dit wegens dapper gedrag op een rivier op het eiland Borneo, toen hij en zijn bemanning werd belaagd door koppensnellende Dajakkers. Anske Hielke Kuipers verfoeide het gebruik van geweld, maar soms stelt het leven een man met principes voor dit soort onontkoombare principes. Misschien is hij wel de enige doopsgezinde die ooit deze hoogste militaire onderscheiding heeft ontvangen.

De opvolger van Akkeringa, Jan Westerman Holstijn, is de vrijzinnige richting toegedaan. Dit was niet toevallig. Ondanks dat Akkeringa drie en dertig jaren lang het evangelie had gepredikt "naar den ouden geest" was de gemeente vrijzinnig geworden. Na Akkeringa's dood werd de kerkdienst vaak waargenomen door de vrijzinnige dominee van de hervormde kerk. Voor het beroepen van de nieuwe dominee mochten voor het eerst ook de vrouwelijke leden meestemmen. Westerman Holstijn doet in november 1874 zijn intrede. Zijn jaarsalaris bedraagt ƒ1200, later werd het verhoogd naar ƒ1350. Hij is ongehuwd en woont samen met zijn moeder en zuster in de pastorie op Noard 93 (het huis van dokter De Weerd). Er komt in de kerk verwarming en beter kunstlicht. Aanvankelijk bloeide de gemeente weer op, maar dat duurde niet lang. In 1883 vertrekt Westerman Holstijn naar West-Zaan. Vlak voor zijn vertrek wordt nog het besluit genomen dat een lid van een ander kerkgenootschap zonder belijdenis en wederdoop mag overgaan naar de doopsgezinde gemeente. Ds. Sjoerd Wartena doet in maart 1884 zijn intrede. De gemeente telde toen 73 leden. Hij verlaat Workum al weer na twee jaar. Na een vacature van drie jaar komt dominee Tjeerd. H. Siemelink naar Workum. Hij betrekt de nieuwe pastorie op Noard 180. Onder zijn "bewind" gaat het goed met de gemeente: het ledenaantal neemt toe: volgens een opgaaf uit 1904 zijn er dan honderd leden en een zestigtal ! catechisanten. Ds. Siemelink is vooral bekend als de schrijver van het standaardwerk over de geschiedenis van Workum. Hij neemt op 29 maart 1908 afscheid.
We komen nu in een tijd, die de zeer sterken onder ons zich nog zullen herinneren. Daarom ga ik er nu wat sneller doorheen. Eind twintiger jaren houdt de Protestanten Bond te Workum het voor gezien. De meeste leden gaan over naar de doopsgezinde gemeente. Zij deden in die tijd toch al veel samen. Tot 1944 hebben de volgende dominees de doopsgezinde gemeente gediend. Herman Westra (1908-1912; ongehuwd, geboren in "Fort de Hoek" in voormalig Nederlands Indië), Isaak Hulshoff (1914-1935; ongehuwd), Johan.P.H. Grootes (1935-1939) en Dirk.Richards (1940-1944). Richards was de laatste eigen dominee. Van 1942 tot 1961 was de kleine doopsgezinde gemeente van Koudum verbonden met de gemeente van Workum. Zij hadden samen één dominee: G. de Groot (1944-1948), Rudolf Hofman (1950-1954; hij verhuisde zijn inboedel met een praam van Noard 180 naar de nieuwe pastorie aan de Doltewâl nr.11) en de eerste vrouwelijke dominee: Marianne J. van Hamel (1954-1961). In die tijd werd de Doltewâl de Korea-buurt genoemd. In 1965 komt dominee Jan P.J. Knipscheer naar Workum. Hij wordt predikant van de gezamenlijke gemeenten Workum, Hindeloopen en Makkum; later komt ook Bolsward daarbij.

In de jaren 1956/'57 wordt de kerk grondig gerestaureerd. De achterkamer in de kosterij krijgt haar oorspronkelijke functie van consistoriekamer weer terug. Ter verfraaiing van deze kamer wordt de schouw uit het pand Súd 67 (het huis van Henk en Lida de Haas) gekocht. De fraai betegelde wanden kwamen toen ook achter het behang vandaan. De voorgevel van de kosterswoning (van eind 18de eeuw) wordt afgebroken en weer opnieuw opgemetseld.

\
De Vermaning op It Noard Anno Domini 2010.


Tenslotte

Zondagmorgen half tien, de deur van de vermaning op het Noard staat wijd open. Gaat u mee? Het interieur is sober. Langs drie van de vier muren zijn twee gaanderijen boven elkaar. Tegen de oostelijke muur staat de preekstoel uit de 17de eeuw. Onder de gaanderijen staan enkele rijen banken, in het midden staan stoelen opgesteld. Het orgel lijkt een beetje weggedrukt tussen de gaanderijen *). Langzaamaan komt het vrome volk binnen. Van de stoelen wordt alleen de achterste rij gebruikt. Opvallend is dat daar alleen vrouwen gaan zitten. Het overige kerkvolk gaat op de banken tegen de achtermuur zitten. Ongeveer 35 broeders en zusters. Het merendeel is oud, geen jeugd, geen kinderen. Op de kosteres na is niemand jonger dan vijftig jaar. Om precies tien uur schrijdt de predikant, geëscorteerd door twee vrouwen en twee mannen (de kerkenraad) de kerk binnen. De twee vrouwen gaan in de banken langs de noordelijke muur zitten, de beide mannen daar tegenover in de banken langs de zuidelijke muur. Opvallend is dat er geen psalmen worden gezongen. Men zingt vooral uit de liederenbundel "Tussentijds". De teksten zijn wel mooi maar de melodieën zijn om op te schieten. Niemand zingt dan ook uit volle borst mee. Pas bij het "Lang zal zij leven", ter ere van de jarige voorgangster, zingt de gemeente enthousiast mee. Toen pas kon ik ook mijn stem luid en duidelijk laten horen. Na afloop van de dienst wordt er koffie gedronken. De mannen weer apart van de vrouwen.

Doopsgezinde gemeenten zijn zelfstandige gemeenten. Zij hebben geen overkoepelend orgaan (classis of synode) boven zich, ook kennen zij geen belijdenisgeschriften. Mensen, die lid willen worden, schrijven hun eigen geloofsbelijdenis, waarna zij te midden van de gemeente worden gedoopt.

*) Dit orgel, vervaardigd door de firma L. van Dam en Zoon uit Leeuwarden, is op 11 mei 1912 in gebruik genomen. Haar voorganger, een zogenaamd Amerikaans orgel, was van 10 maart 1882 en verving een ouder orgel.
**) In 1666 vestigt dokter Sixtus Sleeswijck, die eigenlijk Sikke Fredericksz heette, zich in Workum. Eén van zijn patiënten, Houcke Hylckes, krijgt op een gegeven moment een "ongeneeslijck accident" en overlijdt, als gevolg daarvan, een half jaar later. Houcke Hylkes is doopsgezind en arm, derhalve krijgt de doopsgezinde gemeente de rekening gepresenteerd. Het ging om een bedrag van dertig gulden en achttien stuivers voor 112 visites. De gemeente weigerde te betalen. Het is tot een proces gekomen. Wie gewonnen heeft, heb ik niet kunnen achterhalen.


Zonder vlek of rimpel (aanvulling).

Menno Simons heeft de laatste jaren van zijn leven gewoond in Wüstenfelde bij Bad Oldesloe in Holstein in Duitsland. Hij is daar in 1561 (sommige bronnen zeggen 1559) ook gestorven. In 2010 bezochten wij vrienden in Holstein en wilden ook even in Wüstenfelde kijken. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Op geen enkele kaart was Wüstenfelde te vinden. Na veel gezoek en hulp van andere Duitse vrienden kwamen wij er achter dat Wüstenfelde niet meer bestaat. Wüstenfelde is in de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) verwoest en is daarna niet meer opgebouwd. Toch hebben we de plaats gevonden. In Bad Oldesloe zagen we plotseling een richtingbordje "Mennokate" en die bordjes hebben we gevolgd. Heel spannend.

De "Kate" met lindeboom

"Mennokate" is een klein boerderijtje (Kate) dat is gebouwd op de fundamenten van een uit de 16de eeuw daterend huis. Menno Simons heeft hier niet gewoond maar in dit huis zijn de geschriften gedrukt die hij aan het eind van zijn leven heeft geschreven. Niet ver van de "Kate" is een heuvel waarop Wüstenfelde heeft gelegen. Ergens op deze heuvel moet ook Menno Simons zijn begraven. De "Kate" is voor een deel woonhuis en voor een deel (twee kamers) museum. In het museum zijn allerlei boeken en documenten over het leven van Menno Simons en over het doperdom tentoongesteld. Op het erf staat een oeroude lindeboom. Het verhaal gaat dat Menno Simons deze boom zou hebben geplant. Dat zou best kunnen want onderzoek heeft uitgewezen dat de boom uit het midden van de 16de eeuw dateert. Naast de "Kate" is een verdiepte tuin waar een zuil met de kop van Menno Simons staat. Voor het monument liggen een aantal platte stenen met opschriften. Op één daarvan staat: "Fryske menisten bouwe fierder op it funemint, maaie 1998".

Bronnen.
"Om de ware gemeente en de oude gronden" door Samme Zijlstra.
"Eén grote familie, doopsgezinde elites in de Friese Zuidwesthoek" door Cor Trompetter.
"Geschiedenis der doopsgezinde gemeente te Workum" door T.H. Siemelink.
Archief van de doopsgezinde gemeente te Workum.
Diverse Friso's.

Link: Doopsgezinde Gemeente Workum