Kerkelijke goederen te Workum


Merk 4
8711 CL Workum
tel. 0515 - 54 12 31







Kerkelijke goederen
in Workum
ten tijde en na de Reformatie
Jan Pieter Dykstra Hzn.


het centrum van Workum anno 1616
detail van de kaart van Workum door Nicolaes Geelkercken

I.

In 1915 verscheen bij Meijer en Schaafsma te Leeuwarden het boek (in twee delen) ‘de Kerkelijke Goederen in Friesland’ van de hand van mr. L.J. van Apeldoorn. Het gaat, zoals de ondertitel aangeeft om een ‘Beschrijving van de ontwikkeling van het recht omtrent de kerkelijke goederen in Friesland tot 1795’. In het voorbericht komt de auteur met een verklaring waarom het jaartal 1795 als eindjaar van het werk is gekozen.

De Franse omwenteling betekende niet het einde van het kerkelijke goederenrecht en er was ook geen ‘scheppingsdag van een geheel nieuw recht aangebroken’, aldus de auteur. Genoemd jaar was voor hem een rustpunt omdat het boek moest dienen als ‘proefschrift ter verkrijging van den doctoralen graad in de rechtswetenschap’ en voor dat doel zo eindigt hij het bericht ‘had ’t reeds een meer dan gewonen omvang gekregen’.

Ter verduidelijking: deel I telt 390 bladzijden en deel II, inclusief bijlagen, register van plaatsnamen en inhoudsopgave 509 bladzijden. Na het laatste hoofdstuk, IX, volgen twee bijlagen, geannoteerd als A en B, waarbij A een uittreksel is uit ’t rekeningboek van den dorpsontvanger van Wirdum en Swichum (1580-1688) en B een suppletie geeft van de revenuen der pastorijen die geen 500 gls, hebben opgebracht voor den jaare May 1764 verscheenen.


II.

De kerkelijke goederen van Workum worden niet in de Beneficiaalboeken van 1543 aangetroffen. Wel staat daarin vermeld dat het Workum is toegestaan om drie jaar lang het vruchtgebruik van het Heer Pybe prebende aan te wenden voor het onderhoud van het huis (de pastorie), dat deel uitmaakt van hetzelfde prebende.

Zoals bekend viel Workum onder het gezag van het St. Odulphusklooster in Stavoren, maar men had bedongen dat de benoeming van de pastoor een zaak van de Workumers zelf was. Naast de al genoemde pastorie waren er in 1544 nog een viertal andere beneficiën, die genoemd zijn in een request van de pastoor, de vicaris, prebendarissen, burgemeesters, schepenen, raden en 24 gezworenen van Workum aan het Hof van Friesland.

De inkomsten van die beneficiën, de pastorie, de vicarie, heer Wybrants beneficie, heer Simons beneficie en het St. Stephanus beneficie, waren zeer gering. Men stelde het Hof voor om die samen te voegen, zodat de revenuen ook gezamenlijk in gelijke delen zouden worden genoten. Het Hof had geen bezwaar en als laatste gaf de bisschop van Utrecht zijn toestemming, nadat die het advies van het Hof had gehoord.

Bovendien waren er in 1555 nog een viertal vrije prebenden in de parochie Workum, namelijk ’t Heilig Kruisleen, het O.L. Vrouwe-leen, het Sacramentsleen en het St. Dorothea-leen. Koning Philips II stond toe, na een aan hem gericht verzoek door de al genoemde bestuurders c.a., om als deze lenen vacant zouden komen, ze gedurende 10 jaar aan te wenden voor de opbouw van de parochiekerk, de St. Gertrudis dus. Die was immers binnen een tijdsspanne van 40 jaren tweemaal door brand beschadigd. Later werd die termijn nog eens met 10 jaar verlengd.

De inkomsten van die prebenden werden tot kort voor de Reformatie nog aangewend ten behoeve van de kerkfabriek. Na de Reformatie is het lot van deze prebenden onduidelijk. Misschien, oppert mr. Van Apeldoorn, smolten ze wel samen met de kerkfabriek of ze zijn vermengd geraakt met andere beneficiën.


III.

kerk, waag en vismarkt te Workum
Cornelis Pronk (1691-1759)

De kerkgoederen stonden voor de Reformatie onder het beheer van kerkvoogden, met vermoedelijk de pastoor en de vicaris als medevoogden. Op 13 november 1575 verkochten de pastoor, vicaris en de ‘kerckemeisters’ een rente van 18 caroli guldens op en uit de kerkelijke boterwaag. Voor deze transactie was toestemming verkregen van het Hof, en de burgemeesters c.s. hadden een positief advies ervoor afgegeven.

Na de Reformatie bleef het beheer in handen van twee kerkvoogden en de twee predikanten werden als medevoogden aangesteld.

In 1633 werd besloten de kerkelijke goederen, waaronder het gasthuis, geestelijke staat- en armengoederen te verkopen. In 1636 is de verkoop een feit. Als gevolg van deze transactie kreeg de kerk, die de verkooppenningen in de stadskas had gestort, rentedragende obligaties ten bedrage van 1588 car.guldens. Behalve de inkomsten uit deze waardepapieren bestonden de inkomsten van de kerk na de verkoop van de landerijen hoofdzakelijk uit de opbrengst van de (boter)waag, de huur van de herberg onder het stadhuis en de opkomsten van de vleesmarkt, alsmede van een paar ophaalbruggen.

Overigens stelt mr. Van Apeldoorn in een voetnoot dat de kerk in 1650 een nieuwe waag liet bouwen.

Later bepaalde de stedelijke overheid dat de revenuen van een belasting op turf en brandhout en de opkomsten van de appel- en veemarkt ook in de kerkkas moesten vloeien. Soms ook kreeg de kerk geld (te leen) van de overheid. Alle inkomsten werden hoofdzakelijk besteed aan onderhoud van het kerkgebouw, de toren, een schoolgebouw, de waag, de herberg onder het stadhuis en de genoemde bruggen.

Bovendien werden de kerkedeurwachter (de hondengiseler), de koster, de orgelblazer en de waagmeester ervan betaald, terwijl zo nu en dan brood en wijn voor het Heilig Avondmaal en de kerkverlichting ervan werden bekostigd. Tot 1799 bleef deze toestand gehandhaafd. In dat jaar ging via een acte van overdracht het beheer over naar het ‘Kerkgenootschap der Hervormde Gemeente’. Wel bleven de opkomsten van het stadswaagrecht en die van de vee-, vlees- en appelmarkt, alsmede huur van de stadsherberg onder het stadhuis buiten deze overdracht.


IV.

d' Cappel in 1616
detail van de kaart van Workum door Nicolaes Geelkercken

De inkomsten uit de geestelijke staat bestonden vanaf 1656 uit de opkomsten der vicarijelanden, idem die der St. Annalanden (uit vermoedelijk een St. Anna prebende). Daarnaast behoren de inkomsten van de conventslanden en de huur van kloostergebouwen (Mariënacker) tot deze categorie. Ook was er rente van stadsobligaties te verdelen, wellicht was dit een gevolg van de verkoop van de meeste landerijen, waarvan de opbrengst in de stadskas was gestort. De verkoop van die geestelijke staat leverde ruim 15.161 car. guldens op.

Na genoemd jaar komen in de jaarrekeningen nog maar landerijen voor van een of twee beneficiën. De landen van de pastorie en de andere beneficiën waren verkocht. Voor de opheffing van het provinciale kantoor der kloostergoederen werden bijdragen voor ’t onderhoud van de predikanten (200 car.guldens/jaar) en van de rector en de schoolmeesters (110 car. Guldens/jaar) uit deze goederen betaald. Nu moest de provincie dat zelf betalen, maar de toestemming daartoe kwam pas in het begin van de 17e eeuw af, toen Workum voor het eerst een tweede predikant beriep.

Voor de Reformatie was trouwens de pastorie onderdeel geworden van het St. Odulphusklooster te Hemelum, zodat de pastoor door dat convent werd onderhouden. Die genoemde inkomsten werden bovendien aangewend om de predikants-, de rectors- en de schoolmeestershuizen en de kloostergebouwen te betalen. Uit die inkomsten van de geestelijke staat werd tevens het onderhoud aan de Capelle (op het Noard) die bij het Gasthuis hoorde, betaald. Na de Reformatie werd dat gebouw gebruikt voor de Woensdagpredikaties, later werd het ingericht tot ‘duytsche schole’. Sinds 1632 werd het gebouw door de stedelijke overheid verhuurd en heeft nimmer meer als kerkgebouw dienst gedaan. In 1740 werd het Gasthuis ingericht tot werkhuis, in 1751 afgebroken en kwam er op de fundamenten een pakhuis, aldus ook Siemelink.


V.

schilderij van Workum door Jan van Kessel (1641-1680)
collectie: Oudheidkundige Vereniging Warkums Erfskip
foto: Gerben Groenhof

In 1643 besloot het gemeentebestuur dat de kosten van onderhoud van de kerk ten laste moesten komen van de geestelijke staat, want men vond dat er een scheiding moest zijn tussen kerk en staat, de stedelijke overheid. In 1657 besluit de raad dat de burgemeester niet meer alleen kon beslissen over nodige onderhoudswerkzaamheden aan de kerk, pastorieën en andere kerkelijke eigendommen. Voortaan moesten magistraat en vroedschap erin gekend worden en toestemming geven voor werkzaamheden. De rentmeester van de geestelijke staat was als gevolg daarvan slechts beheerder van de kerkelijke penningen.

De landerijen van de geestelijke staat werden verhuurd door de magistraat en vroedschap, maar ze bleven eigendom van de geestelijke staat. Voor de Reformatie waren ze echter in handen van verschillende stichtingen, daarna smolten ze samen tot een stichting, die de naam geestelijke staat kreeg en de volledige eigendom had van die bezittingen en een zelfstandig rechtssubject was geworden.

In de stukken komen derhalve ook obligaties voor die de geestelijke staat had op de stedelijke overheid. Die werden langzamerhand wel afgelost en dat geld werd door de geestelijke staat niet meer belegd maar opgemaakt, zodat er op het vermogen werd ingeteerd. Overigens daalden de inkomsten uit landerijen sinds 1660 door slechte economische omstandigheden nogal drastisch met gevolg dat de jaarrekeningen van 1663 en 1664 met een nadelig saldo van ongeveer 1795 car.guldens sloten, dat door de stedelijke overheid werd aangezuiverd.

Deswege besloot de overheid dat ‘groote consenten, gelden die betaald werden bij verkoop van onroerende goederen die meer dan 400 goudguldens opbrachten voor de geestelijke staat waren, alsmede de inkomsten van enkele valbruggen en de vismarkt. Later nog gevolgd door belastingen op ‘klein gemaal’ en ‘kleine wijnmaat’, dat bracht 1425 car.glds. op. Omstreeks 1730 inde de geestelijke staat aan landerijhuur ca. 600 car.guldens en de huur van kloostergebouw met hof (50 car.glds), een bleek 20 glds, subsidie voor predikants- en schoolmeesterstractementen (500 car.glds), de ‘stads nieuwe dijk’ werd voor 20 car.glds verhuurd. Toch waren deze inkomsten in dat jaar 1730 niet voldoende om ‘droech oer de feart’ te komen.


VI.

briefpanelen van vóór de Reformatie in de Sint Gertrudiskerk
fotocollectie: Stichting Stadsherstel Workum

In 1736 werd door het stadsbestuur verordonneerd de stadslanden (de landen van de geestelijke staat), de pastorieën, rectorhuizen, het kloosterhuis en hof publiekelijk te verkopen. De opbrengst bedroeg 2.801 car. glds en die kwam in de stadskas terecht, evenals dat ongeveer een eeuw eerder was gebeurd. Toen werden echter voor dat verkoopbedrag obligaties aan de geestelijke staat gegeven, nu dus niet.

Destijds was dat met toestemming van het Hof in Leeuwarden (volgens ordonnantie van 1542) geschied, dat gebeurde deze keer niet. Daarvoor werd de magistraat echter berispt, het verweer was dat ze jaarlijks ongeveer 130 car. glds verlies opleverden en dat de bezittingen stadseigendom waren. Dat was niet het geval, besliste het Hof, en het liep met een sisser af. De verkoop werd in ieder geval niet ongedaan gemaakt.

Na die verkoop in 1736 bezat de geestelijke staat nog elf pondemaat land, en voorts beschikte ze nog over de inkomsten van grondpachten, subsidie van de provincie en opbrengsten van ‘kleine wijnmaat en ’t klein gemaal’, zoals we dat al eerder zagen.

Vanaf 1787 zijn er in de boeken geen opbrengsten meer te vinden van landhuur. In 1794 werden als inkomsten van de geestelijke staat vermeld: 662 car.glds van de provincie, 49 glds aan pacht en 793 glds uit de stedelijke kas. Duidelijk is, aldus mr. Van Apeldoorn, dat de Gereformeerde kerk in het beheer geen enkele bevoegdheid had. De geestelijke staat opereerde dus onafhankelijk van de kerkgemeenschap.


VII. Slot.

het Clooster Mariënacker in 1616
detail van de kaart van Workum door Nicolaes Geelkercken

Tenslotte komt mr. Van Apeldoorn bij de kloosters en de afwikkeling van die eigendommen na de Reformatie.
Workum bezat toen, zoals bekend kan worden verondersteld, het klooster Mariënacker, bestuurd en beheerd door Franciscaner nonnen. In juni 1580 bevonden zich daar nog drie personen: een geordende zuster, een provenaerse, en een ‘bouknecht’.

Een provenaerse is een vrouw die zich in ruil voor afstand doen van (een gedeelte van) haar bezittingen aan het klooster er levenslang mocht verblijven en er tevens onderhouden werd, met kost en inwoning zogezegd.

De geordende zuster is Janthien Jansdochter geweest en de provenaerse was Pyets Douwedochter, terwijl de bouknecht naar de naam Syerck Bauckesz luisterde. De laatstgenoemde had bij het sluiten van het complex volgens een oorkonde van 29 juny 1580 nog een tegoed op het klooster van acht volle dienstjaren of huurpenningen, en volgens een schuldbekentenis uit 1572 tevens 180 goudguldens te vorderen. Afgesproken werd dat hij op Meyedach 1581 het verschuldigde zou ontvangen en tot zo lang kost en inwoning ‘ende alle noottruft (beholdens cledinge)’ zou genieten. Toen het echter op betalen aan kwam kreeg hij zijn gelden niet. Hij heeft toen een nieuw accoord gesloten, waaraan de magistraat en gedeputeerden hun goedkeuring hechtten. Voor het uitblijven van de afwikkeling zou hij, Syerck Bauckesz, 19 goudguldens per jaar aan interesse, rente, ontvangen. Hij genoot dan nog vrij wonen in het convent, had het genot van de vruchtbomen die hij geplant had, mocht zes ‘eijnsen zaedtland gebruiken gedurende twee jaar. Na het verbod op de Katholieke religie per 31 maart 1580 heeft Mariënacker nog een tijdlang als stichting bestaan, onder toezicht van de magistraat, die de beide conventualen hoogstwaarschijnlijk tot hun dood in het complex hebben laten wonen.

De inkomsten die het klooster en verdere bezittingen, o.a. landerijen te Ypecolsga, nog opleverde na de Reformatie werden met andere kerkelijke goederen in een administratie verantwoord en aangewend voor kerkelijke doeleinden.

de tot september 1904 nog bestaande ingang van de kapel van Mariënacker
stond tussen Wijk G 97 en 98 (Begine 55 en 57)
tekening is gemaakt door Siemon Gielstra aan de hand van gegevens van zijn vader Cornelis Gielstra
collectie: Oudheidkundige Vereniging Warkums Erfskip